VAKnieuws 2021
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
21015
Legitimaris heeft al afstand van zijn rechten gedaanHoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:147 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingErfrecht 4:1090 BWA Rechtsvraag Heeft het hof kunnen oordelen dat de legitimaris [verzoeker] met het aangaan van de akte van scheiding en deling in 1984 afstand heeft gedaan van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten? OverwegingHet hof heeft (in rov. 2.20) geoordeeld dat [verzoeker] wist van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader. Daartoe heeft het hof (in rov. 2.23) verwezen naar verklaringen die [verzoeker] heeft afgelegd in gerechtelijke procedures in de Verenigde Staten en in Aruba, waaruit volgens het hof blijkt dat hij betrekkelijk nauwkeurige kennis had en de namen kende van buitenlandse beleggingsvehikels. Gelet op de door het hof (in rov. 2.23) genoemde passages in de processtukken is dat oordeel niet onbegrijpelijk. In het licht van de kennis die [verzoeker] had van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader, geeft het oordeel van het hof (in rov. 2.20) dat erop neerkomt dat de akte van scheiding en deling van 1984 (zie hiervoor 2.1. onder (iv)) tevens de neerslag is van een vaststellingsovereenkomst waarmee de buitenlandse beleggingen werden toegedeeld aan [erflaatster], en [verzoeker] afstand deed van zijn aanspraken daarop als legitimaris en van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
Binnenkort:
Actualiteiten Erfrecht |
|
21014
81 RO: kinderalimentatie in naturaHoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:PHR:2020:1137 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 81 RO, 1:404 BW Rechtsvraag Had het hof moeten onderzoeken of een gebruiksrecht van de auto aan de vrouw naar Nederlands recht had moeten worden toegekend als wijze van kinderalimentatie? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het hof heeft – onbestreden in cassatie – overwogen dat in de vaststelling van de behoefte van de minderjarige reeds rekening is gehouden met de kosten voor zijn vervoer (rov. 45). Verder heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op een lager bedrag dan de behoefte van de minderjarige, dit op grond van de beperkte draagkracht van de man (rov. 38). Op zichzelf staat de Nederlandse wet toe, dat een bijdrage in het levensonderhoud (deels) in natura wordt voldaan. Het is daarom niet onmogelijk dat een alimentatieplichtige een bijdrage in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde levert door deze het gebruik van een auto toe te staan. Het onderdeel verdedigt echter in feite de opvatting dat in dit geval een dergelijk gebruiksrecht bovenop de reeds vastgestelde bijdrage had moeten worden toegekend. Deze opvatting is onjuist. Kinderalimentatie wordt immers vastgesteld op basis van behoefte en draagkracht (art. 1:397 lid 1 BW). In deze zaak is onbestreden dat vervoerskosten zijn inbegrepen bij de vastgestelde behoefte van de minderjarige en dat hiermee dus rekening is gehouden bij de bepaling van de alimentatie. Door alsnog, bovenop de reeds vastgestelde bijdrage, een gebruiksrecht toe te wijzen, zou in feite tweemaal een bijdrage voor vervoerskosten worden toegekend en zou de vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige worden overschreden. Het hof heeft verder, anders dan de klacht aanvoert, geen onjuiste of onbegrijpelijke toepassing gegeven aan art. 14 Haags Alimentatieprotocol. In deze zaak staat niet ter discussie dat bij de vaststelling van kinderalimentatie naar Nederlands recht rekening wordt gehouden met draagkracht en behoefte. Ik verwijs hiervoor naar 2.16 van deze conclusie. De klacht faalt daarmee geheel. |
|
21013
Hofuitspraak inzake gezagsbeeindiging voldoende gemotiveerd, gelet op EVRM en jurisprudentieHoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:108 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:266 BW, 8 EVRM Rechtsvraag Heeft het hof miskend dat uit art. 8 EVRM en de EHRM-uitspraak Strand Lobben/Noorwegen voortvloeit dat bij gezagsbeëindiging een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie, en dat de rechter bovendien de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging moet nemen? OverwegingIn de uitspraak Strand Lobben (EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13) heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft voorts overwogen (in par. 208 e.v.), kort gezegd, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging. Het hof heeft in rov. 5.6 de volgende belangen en omstandigheden van de minderjarige in zijn beoordeling betrokken: - de minderjarige woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig aan haar gehecht; - de minderjarige ontwikkelt zich thans goed; - het is voor de minderjarige van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid in de weg staat aan het proces van verdere hechting aan de pleegmoeder; - de minderjarige is bezig met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en heeft last van de onzekerheid daarover en derhalve van de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Ten aanzien van de moeder heeft het hof in rov. 5.6 de volgende positieve ontwikkelingen in zijn beoordeling betrokken: - de moeder is sinds 2018 abstinent van alcohol; - de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige verloopt goed en is opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken; - voor de andere dochter worden geen kinderbeschermingsmaatregelen nodig geacht. Het hof heeft echter ook de woonomstandigheden van de moeder in aanmerking genomen: ten tijde van de behandeling in hoger beroep woonde de moeder met de andere dochter in een kliniek, zij zou op 2 januari 2020 beschermd kunnen gaan wonen en vervolgens zou zij na een jaar in aanmerking komen voor een zelfstandige woning. Er is bovendien, naar het hof in aanmerking heeft genomen, niet steeds sprake (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI. Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De klacht faalt dus. |
|
21012
GGZ: rechter kan niet meer toewijzen dan officier heeft verzochtHoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:158 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGGZ 6:1, 6:4 Wvggz, 23 Rv, 5 EVRM Rechtsvraag Heeft de rechter een zorgvorm kunnen opleggen zonder dat de officier van justitie dat heeft verzocht? OverwegingNee. Uit art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met art. 23 Rv vloeit voort dat het de rechter niet vrijstaat om meer toe te wijzen dan verzocht, tenzij de Wvggz anders bepaalt. Op dit moment is een wetsvoorstel aanhangig waarin een wijziging van art. 6:4 lid 2 Wvggz is voorgesteld. Deze wijziging zal ertoe leiden dat de rechter vormen van verplichte zorg in de zorgmachtiging mag opnemen die niet door de officier van justitie zijn verzocht. Gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet is er geen grond om op deze wetswijziging vooruit te lopen. Op grond van art. 23 Rv geldt derhalve dat het de rechter niet vrijstaat om in de zorgmachtiging een vorm van verplichte zorg op te nemen die niet door de officier van justitie is verzocht. |
|
21011
GGZ: maximale duur voortzetting crisismaatregel, berekening duur zorgmachtigingHoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:107 Jurisprudentie - RechtseenheidGGZ 6:4, 6:5, 7:9, 7:10 Wvggz Rechtsvraag Wat is de maximale duur van een voortgezette crisismaatregel? Hoe dient de duur van een zorgmachtiging te worden verleend? OverwegingDe machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft ingevolge art. 7:9 Wvggz een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening ervan. Op grond van art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz bij de rechter heeft ingediend. In dat laatste geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 6:2 lid 1, onder b, Wvggz. Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder b, Wvggz bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz. Uit het voorgaande volgt dat in het geval als bedoeld in art. 7:10, onder a, Wvggz, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van maximaal zes weken kan hebben. Deze langere geldigheidsduur volgt uit het wettelijk systeem.
Voor de berekening van de einddatum van de zorgmachtiging wordt de dag waarop deze ingaat (in dit geval de dag waarop de beschikking is gegeven), niet meegeteld. |